Job 38,1-11 en psalm 107 –  zr. Emmanuel

inleidend woord:

Broeders en zusters in Christus, wij zijn hier bijeen in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Amen.
In de lezingen van deze zondag gaat het over stormen, en niet zo’n beetje ook. In het Evangelie bevinden de leerlingen zich met Jezus op het meer, waar er een hevige storm opsteekt en de golven over de boot slaan zodat deze vol water loopt. In het boek Job horen we hoe God ‘in storm en wind tot Job begint te spreken’. En wat te denken van de vele stormen die Job in zijn leven te doorstaan heeft? In het eerste hoofdstuk wordt verhaald hoe Job klap na klap moet incasseren, en werkelijk alles kwijt raakt. Zijn runderen en ezels, zijn schapen en geiten, zijn kamelen, zijn knechten en herders, al zijn kinderen en tenslotte zijn gezondheid. Wat volgt is een prachtige reeks dialogen tussen Job en zijn vrienden, tussen Job en God. Dialogen waarin ruimte is voor alles, waarin alles uitgesproken mag worden.
In de inleiding op het boek Job in de Willibrordvertaling van 1995 wordt gezegd dat ‘het centrale probleem van Job niet op de eerste plaats de vraag is hoe het onverdiende lijden te rijmen valt met Gods rechtvaardigheid, maar hoe de mens het lijden een plaats kan geven in zijn bestaan.’ Laten wij in deze viering bij die vraag stilstaan, aan de hand van de psalm van deze zondag, in de prachtige bewerking van Lloyd Haft.

psalm 107 in de bewerking van Lloyd Haft:

Loof de ziende;
zeg dat Hij goed is.
Zamel uit alle herinneringen
de vreugdige.
Zij zijn er. Ook in de woestijnen
bleek wel eens een weg,
werd het pad weer effen,
kwamen wij er,
noemden hem goed.
Ook als wij over zeeën
voeren bij gevaar, bij golven
boven ons hoofd –
ging het om een zoeken,
of ergens vrede,
zien kon zijn.
Hij maakt waar water was woestijn,
doet weer uit woestijn de bron ontspringen.
Hij schept, Hij slacht.
Laten wij altijd denken
aan de gunstbewijzen.

bezinning:

De vraag naar het lijden is de vraag van alle tijden. Vaak gesteld in termen van onvermogen om het lijden te rijmen met Gods rechtvaardigheid, met Gods goedheid, met Gods wezen dat liefde is, met het bestaan van God überhaupt. Een grote vraag.

Maar ook die andere vraag, waar het boek Job meer rond cirkelt, is een grote vraag: hoe kan de mens het lijden een plaats geven in zijn bestaan? Hoe kunnen wij het lijden dat ons treft een plaats geven in ons leven, hoe kunnen wij de stormen die er in ons leven woeden doorstaan?
De psalmist spoort ons vóór alles aan: ‘Loof de ziende; zeg dat hij goed is.’ Dat is ook wat Job vóór alles doet: wanneer men hem de dood van zijn vee, zijn knechten en herders en tenslotte zijn kinderen komt melden, zegt hij: ‘… de HEER geeft, de HEER neemt. Gezegend is de naam van de HEER.’ En wanneer hij in zijn gezondheid getroffen wordt klinkt het: ‘Het goede nemen we wel aan van God, waarom dan het kwade niet?’

‘Loof de ziende; zeg dat hij goed is.’ Geloof dat je gezien bent, dat er Een is die je ziet, alle stormgeweld ten spijt. En geloof dat Hij goed is. Nee, zeg dat Hij goed is, en houd zo vast aan dat geloof, in en doorheen alles.
‘Zamel uit alle herinneringen de vreugdige.’ Heb oog, en houd oog, voor wat vreugde schept, voor wat dankbaar stemt.
‘Ze zijn er’, verzekert ons de psalmist. ‘Ook in de woestijnen bleek wel eens een weg, werd het pad weer effen, kwamen wij er.’ Misschien is dat wel een mooiere en vooral krachtigere belofte dan het vers ‘Hij bedaarde de storm dat het stil werd: de golven kwamen tot rust’. Dát doet God ook, daar getuigt het Evangelie van. Maar is het niet krachtiger dat Hij ín de storm met ons is, dat Hij ons ín de storm redenen tot dankbaarheid en vreugde geeft, dat wij dankzij Hem ín de storm staande blijven… Zoals het ook in de Pinkstersequentie klinkt: ‘In labore requies, in aestu temperies, in fletu solatium: in arbeid rust, in onstuimigheid maat, in tranen troost… God vrijwaart ons niet van arbeid en moeite, Hij brengt de onstuimigheid niet tot rust, Hij houdt het verdriet en de tranen niet bij ons weg. Maar Hij is ín dat alles met ons.
‘Ze zijn er’, verzekert de psalmist ons nogmaals, nu met andere woorden: ‘Ook als wij over zeeën voeren bij gevaar, bij golven boven ons hoofd – ging het om een zoeken, of ergens vrede, zien kon zijn.’ Ook in de storm is er een zien, is er Een die ons ziet. En het is slechts door en in die Ene, dat vrede ons deel is, in en doorheen alles. Hijzelf is onze vrede, de bron die ontspringt in onze woestijn.
‘…de HEER geeft, de HEER neemt. Gezegend is de naam van de HEER,
zegt Job. De psalmist eindigt in zijn geest: ‘Hij schept, Hij slacht. Laten wij altijd denken aan zijn gunstbewijzen.’

Laten wij in de stilte die nu volgt, verwijlen bij die gunstbewijzen, bij wat ons vreugde schept en dankbaar stemt, ín de storm.